In de ban van de Kilimanjaro

1 mei 2012 - Kilimanjaro, Tanzania

“Dit zijn de bergen en zij liggen daar

verscholen in de paarse ochtendnevel

breed uitgedeind, kalm en tevreden

als reuzenvoeten die niet verdergaan.

Ik wil straks op haar staan en kijken

naar hoe de zee mij spiegelt aan het al

te grote blauw waar ik weg in val.”[1]                                 

 

 

Een heldere namiddag. Meer dan tachtig kilometer verderop verrijzen de flanken van de Kilimanjaro als reuzenvoeten die niet verder gaan. Als vanzelf wordt mijn blik omhoog getrokken. Niets. Al wekenlang gaat de top schuil achter een nevel van wolken en mist. Het is teleurstellend en fascinerend tegelijk. Als de intrigerende oogopslag van een vrouw wiens gezicht achter een sluier verborgen blijft.

Léon is inmiddels huiswaarts gekeerd en heeft vanuit het vliegtuig een royale blik in de Reusch-krater van de Kili kunnen werpen. Sindsdien is zijn leven veranderd. En daarmee ook het mijne: ik ben stinkend jaloers.

‘Daar zullen we hem hebben.’ De nonchalante opmerking van Piet vanachter zijn stuur ontgaat me bijna.

‘Wat?’

‘De Kili.’ Het klinkt haast liefkozend. Piet en Georgina wonen met het ding in hun achtertuin, het is hun kindje geworden.

‘Oh ja, daar is hij.’ Georgina ziet hem ook.

'Waar dan? Waar?’ Ik zoek naar iets wits in iets wits. Uitgestrekte wijsvingers helpen niet. We stoppen. Turend door een verrekijker dirigeert Georgina mijn zoekende ogen van wolk naar wolk. Gedwee volg ik haar aanwijzingen. Almaar hoger en hoger. Dit kan niet kloppen. ‘Kilima’ betekent ‘klein bergje’. Dan plotseling: een schittering, zonlicht dat wordt weerkaatst... een witte ijskap die opdoemt. De top! Onmiskenbaar. Als ik de kijker wegleg, ben ik met stomheid geslagen; de besneeuwde top drijft niet tussen de wolken maar zweeft er ver boven. Eindelijk toont de hoogste vrijstaande berg ter wereld zich in volle glorie. Majestueus.

Mijn misplaatste minachting – omdat de berg de afgelopen weken uitblonk in afwezigheid – verdwijnt als sneeuw voor de zon. Een verlangen ontluikt…

 

Een jaar later.

Onze rugzakken zijn volgestouwd met slaapzakken, zaklampen, kaarsen, snoep, regenpakken, stokken, een walkman, batterijen, zonnebrandolie, zonnebrillen, Norit, immodium, wc-papier, veldflessen en kleding voor alle seizoenen. We hebben medelijden met de dragers van straks, maar nemen toch alles mee. Wij hoeven straks alleen maar te wandelen... op grote hoogte... door koude, warmte, regen, wind, sneeuw en droogte.

Op naar de Kilimanjaro!

Op naar de top.

Het enige dat telt.

 

Onze slagingskans? Moeilijk te voorspellen. Vijfenzestigplussers lopen in sukkeldraf probleemloos omhoog. Geharde atleten stranden halverwege of – nog erger – op enkele tientallen meters onder de top met ernstige verschijnselen van hoogteziekte. Je kunt je er nauwelijks tegen wapenen, behalve door de juiste strategie te volgen; tijd nemen om te acclimatiseren, om het lichaam aan de hoogte te laten wennen. Laat dit nu net de enige plek in heel Tanzania zijn waar tijd een schaars goed is. Elke verblijfdag op de bijkans heilige berg kost een vermogen, althans voor studenten als wij. Daarom doen Emely en ik de tocht in vijf dagen, zonder ingebouwde rustdag. Volgens de statistieken hebben we veertig procent kans om Gilmann’s point, of liever nog Uhuru-piek, te halen. Ik buig de cijfers in mijn voordeel, fifty-fifty lijkt me realistisch als ik onze jeugdigheid en vitaliteit vergelijk met die van andere wandelaars.

Bij de toegangspoort van het nationaal park, in Marangu, wordt een ontmoedigingsbeleid voor low budget klimmers gevoerd. Twee parkwachters twijfelen aan de echtheid van mijn resident permit waarop ik geregistreerd sta als inwoner van het land – met alle financiële voordelen van dien. Ze zien liever rijke toeristen dan een student die gebruik maken van de mazen van de wet. Begrijpelijk. Vervelend ook.

De mannen stellen enkele onzinnige vragen, schuiven het document en mij terzijde en ontbieden de volgende wachtende in de rij. Geen uitleg. Niets. De neerbuigendheid waarmee het gepaard gaat. Zo moet discriminatie voelen. Koppig blijf ik staan.

 ´Ik heb een permit. Wat is het probleem?´

Anderhalf uur soebatten met acht verschillende ambtenaren later, de een nog nonchalanter en afstandelijker dan de ander, mag ik bij de gratie Gods beginnen aan de klim. Ondertussen zal worden uitgezocht of ik bij terugkomst nog moet bijbetalen. Hoewel alle lust me al is vergaan, en het huilen me nader staat dan het lachen, besef ik tijdig me deze once in a lifetime experience niet te laten ontzeggen vanwege een gekrenkt eergevoel. Ik huur een vale met bont gevoerde herdersjas, een stel versleten wandelschoenen waar nog snel een veter in wordt geregen en een gloednieuwe skistok. De opdringerige gidsen negerend – de hele wereld kan momenteel de pleuris krijgen – laten we de chaos achter ons. Ik had het me anders voorgesteld, maar de beklimming is begonnen.

 

Op 1800 meter hoogte slingert een karrenspoor door een groen woud waar olifanten, slangen en bushbokken zich schuil houden. Alleen een paar meerkatten laten zich bewonderen, net kleine berggorilla's. Naarmate we hoger komen, verandert het bos in een tropisch regenwoud, het spoor in een modderpad, glibberig en vies. In drie uur tijd overbruggen we bijna duizend meter hoogteverschil tot aan de Mandara-hut (op 2700 meter). Een pittige klim, geestverfrissend.

In een van de Zweedse slaaphutten die samen een onoverzichtelijk maar gezellig kamp vormen, vinden we een bed waar we in de slaapzak kruipen om te wachten op de morgen. Zacht geroezemoes in de verte. Dragers en gidsen schuilen in hun keukenhutten bij handgestookte vuurtjes tegen de kou en nattigheid. De geur van brandend hout en opwarmend eten drijft voorbij, gezelligheid lekt door de nauwe deuropeningen naar buiten. Geen zin om er in te delen. De hoogte klopt aan mijn slapen.

 

De stemming op dag twee schommelt naar gelang het stijgingspercentage en de regenval. Het duurt een uur voordat de stroefheid in de beenspieren verdwijnt. We lopen samen op met een Duits stel en een gids die zich heeft opgedrongen – alsof je het pad over heuphoge boomwortels, geulen en kloven dat door duizenden voeten is uitgesleten kwijt zou kunnen raken. Onze zelfverklaarde leidsman is een gejaagde zuurpruim. Rust er dan toch een vloek op de berg? Waarmee heb ik de toorn van de goden over ons afgeroepen? Gevieren laten we hem zo veel mogelijk links liggen.

Geleidelijk verliest de plantengroei aan daadkracht, het woud slinkt tot wat zielig heidegewas, het groen in de bladeren vervaagt. We wandelen door de wolken. Prachtig. En vochtig.

 

Na viereneenhalf uur stevig wandelen doemen op een heuvelrug de silhouetten op van de Horombo-hutten. De eenvoudige chalets bieden geen mogelijkheid om de doorweekte kleding uit te hangen. Geen haakje. Geen draadje. Niks. En dat is goed. Het ontneemt ons wandelaars de illusie dat er in de koude, vochtige lucht op deze hoogte ­­­­­– 3700 meter – überhaupt iets kan drogen.

Dat iedereen eenzelfde bijna religieus doel nastreeft, schept eendracht tussen sensation seeking Amerikanen, degelijk geoutilleerde Zwitsers en verdwaalde plattelanders. En door de volledige afzondering van het wereldnieuws[2], gaan de gesprekken 's avonds in de berghutten voornamelijk over wat werkelijk van belang is: het hier en nu, de beklimming.

Afdalers herken je aan de verbrande gezichten, holle ogen en starende blikken. Ze zijn zichzelf tegengekomen, op de top of al veel eerder. Moeizaam strekken ze zich languit op een bank, de vermoeide benen en blaren rust gunnend. Het merendeel berust in genoegen of lijdzaam lijden. Een enkeling is in extase.

Degenen met het vizier omhoog zijn vooral geobsedeerd door alle preventieve maatregelen tegen hoogteziekte; rauwe knoflook, chocolade, geen alcohol, veel alcohol, medicijnen (diamox), gebeden in alle talen. De beste raad komt vanzelfsprekend van de lokale gidsen en dragers. Maar het door hen veel gebezigde pole pole –langzaam lopen – wordt vaak verward met het nationale motto van medeleven pole – ik ben met u begaan–, wat hier uiteraard ook gepast is om te zeggen.

Ik neem een aspirine tegen de hoofdpijn en probeer mijn lijden te zien als een offer om de goden mild te stemmen.

 

De derde dag start veelbelovend. De sluimerende hoofdpijn van vannacht is opgelost. Zo ook de mist buiten. Nergens een wolk te bekennen. Kraakhelder. Daar is hij, akelig dichtbij, op slechts anderhalve dag loopafstand: de Kibo-vulkaan, de kap bedekt met eeuwige sneeuw[3] dat het zonlicht weerkaatst en fel afsteekt tegen een ansichtkaartblauwe lucht. Dit plaatje overtreft alles. Hoezo ‘eerst Napels zien dan sterven’?

Met mijn voeten in plastic zakken in mijn gympen gestoken – die nog nat zijn van gisteren – en de vale schaapherdersjas om mijn schouders verlaten we de plaats waar sommigen een extra dag blijven acclimatiseren. De gehuurde aftandse bergschoenen bewaar ik voor de laatste etappe, om door het losse gesteente en de diepe sneeuw te kunnen ploegen.

Halverwege de dag komen we bij een iel stroompje, geflankeerd door een slordig in elkaar getimmerd houten bord: last waterpoint. Het maakt dat iedere passant zijn waterflessen tot aan de rand vult met het heldere smeltwater dat gedoemd is weer te bevriezen hoger op de berg. Maar bevroren water is nog altijd beter te (ver)dragen dan de gedachte aan een half lege fles in het desolate gebied dat op ons wacht.

Verder maar weer… Geleidelijk slaat de ijle lucht toe. De ademhaling wordt oppervlakkiger, elk woord gewikt en gewogen voordat het de lippen verlaat, want praten kost energie. Benen voelen aan als rubber en laten zich moeizaam sturen.

Maar het is het waard. Rechts ligt Mawensi, de andere vulkaantop, spitser dan Kibo. Voor de meeste wandelaars slechts een fraai decorstuk. De glooiende woestijnvlakte die beide oude vulkanen verbindt, heeft de vorm van een zadel. Het is een kaal en dor gebied met rommelig verstrooide rotsblokken, stenen en gruis. Je waant je op de maan. Een mens heeft hier niets te zoeken. Evenmin de Kaapse elanden die volgens de overlevering hier ooit rondzwierven. Er zit te weinig zuurstof in de lucht, geen water in de bodem. Het sinistere samenspel van de schroeiende zon en de ijzige poolwind maken dat het elke dag zomer en winter is op de berg. Af en toe drijft een verdwaalde wolk op ooghoogte voorbij. Het doet me eraan herinneren dat ik nog op aarde ben.

 

De laatste kilometers over ‘het zadel’ naar de Kibo-hut zijn een ware martelgang. Door een gebrek aan referentiepunten gaat het ongemerkt steil omhoog – een berucht vals plat. Ik draag de rugzak van Emely en sleep haar voort.

Dan gebeurt het. Het bizarre landschap neemt bezit van mijn lichaam. Even wonderlijke als hinderlijke signalen spelen me parten: mijn benen voelen als lichaamsvreemde aanhangsels met een eigen wil. Soms stoppen ze, soms gaan ze verder. Lusteloosheid, pijn en vermoeidheid doemen op uit het niets. De beslissing om óver of óm een losliggende steen heen te stappen weegt zwaar als een euthanasiekwestie. Uren gaan voorbij en blijken achteraf minuten te zijn. Met de hut in het zicht rusten we het laatste half uur vijf keer uit.

Dragers op teenslippers halen ons in en fluisteren ‘pole pole’.

 

Na viereneenhalf uur strompelden we de Kibo-hut (4750 m.) binnen. Het is er stervenskoud – in de wijde omtrek is geen takje hout om te verstoken – en ontbeert elke gezelligheid van een Oostenrijkse après ski stube. De stapelbedden in de slaapbarakken lonken. Eventjes uitrusten. We bedekken elkaar met alles wat warmte geeft. Het komt niet tot seks. Ik kan me niets weerzinwekkenders voorstellen.

 

Als om vier uur ‘s middags het galgenmaal wordt geserveerd valt alle hoop in duigen. Met pijn en moeite kom ik overeind om tot twee keer toe een plastic zak vol te spugen. Het is alsof de zuurstofatomen me niet kunnen vinden nu ik bewegingloos uitgeteld op bed lig. En in plaats van dat ik langzaam aan de hoogte wen, verhevigen de ziekteverschijnselen en takel ik volledig af. Het wordt de langste nacht van mijn leven. Mijn maag draait, mijn hart bonkt, mijn borstkast hijgt en zijgt, oppervlakkig en snel, pijnscheuten doorklieven mijn hersenen, spieren staan stram, botten bonken, aderen springen. Gelukkig heb ik geen diarree.

Ook Emely heeft er wel eens beter uitgezien. Toch begint ze midden in de nacht aan de laatste etappe. Elke stap vergt een uiterste krachtsinspanning; hellingen van vijfenveertig graden, temperaturen van min zestien.

Na anderhalf uur komt ze met een gedeelte van haar groep terug. Aan de rand van de eeuwige sneeuw zijn ze tot inkeer gekomen. Emely is uitgeput en verkleumd, ik niet helder genoeg om haar te feliciteren dan wel te troosten. Flarden van beelden en ideeën wervelen door mijn ijle gedachten. Hemingway verhaalt in The snows of Kilimanjaro over een bevroren luipaard dat hier ooit werd gevonden: ‘No one has explained what the leopard was seeking at that altitude.’ Tja, en ik dan? Wat heb ík hier in godsnaam te zoeken?

Vijftig jaar geleden rommelde de slapende vulkaan voor het laatst. Ik bid voor een onverwachtse, alles verzwelgende lavastroom die me uit mijn lijden verlost. Maar de nachtmerrie gaat voort, met mijn ogen open. Het is half drie ’s ochtends. Zou het al licht zijn? Ik zie niet zo goed meer.

 

Na nog een keer gal braken, wankel ik bij de eerste lichtstralen uit bed om zo snel mogelijk aan de afdaling te beginnen.[4] Ik dwing mezelf om een waterige zonsopgang te fotograferen, zodat ik later kan bekijken wat ik nu niet beleef.

Dalen geeft andere ongemakken als stijgen. Losliggende stenen rollen onverwachts weg onder je schoenzolen, elke stap moet worden afgeremd en opgevangen door de knieën.[5] Maar na een uur voel ik me als herboren! Even overweeg ik om terug te gaan.

Voor het eerst genieten we echt van het wonderlijke en overweldigende landschap en de zon die ons goeiig de weg wijst. Op de vleugels van de wind kost het dalen kracht noch moeite. Ongeveer halverwege komen we de eerste klimmers tegen. Sommigen vragen wat ze te wachten staat, anderen hebben het al moeilijk genoeg en knikken alleen gedag. Arme zielen.

In drie uur zijn we terug bij de Horombo-hutten. De naargeestige plek van gisteren heeft een gedaanteverwisseling ondergaan. Een dag later blijkt het een mahali pazuri; een bijzondere en aangename plek om bij te komen en te luieren: het dak van Afrika. Als je je oog langs de horizon laat glijden, zie je de kromming van de aarde. De wereld ligt aan onze voeten, Moshi daar ergens in de diepte, toegedekt door de wolken.

 

Van onze groep van zeven hebben twee man de top gehaald. Ze zijn uitgeput en spuien kommer en kwel. ‘Het is zo zwaar dat je nergens van kunt genieten,’ vertelt Dave, een doorgewinterde Canadees. ‘Je bent zo ziek en koud dat je amper foto's kunt maken.’

Hun verhalen moeten nog worden opgepoetst voor het thuisfront. Net als een goede wijn hebben ze tijd nodig om te rijpen. Thuis bij de open haard krijgen ze vanzelf een gouden randje, maar iedereen zal verhalen dat er niet te spotten valt met de mighty Kilimanjaro, de hoogste berg van Afrika.

Vannacht is niemand zo onverstandig geweest om, overmoedig, een stukje in de krater af te dalen. Het ding schijnt op sommige mensen de aantrekkingskracht van een zwart gat te hebben, en is minstens zo gevaarlijk. Wel heeft een wandelaar enkele benauwde uren doorgemaakt in een beschutte spelonk halverwege de laatste etappe waar hij na een korte rustpauze per ongeluk was achtergebleven. Zonder licht had de man geen hand voor ogen kunnen zien en uren in de bittere kou moeten wachten tot de zonsopgang voordat hij aan de afdaling kon beginnen. Het liep goed af deze keer. Maar elk jaar eist de berg slachtoffers, elk jaar vallen er slachtoffer van de geesten die volgens de Chagga’s op de berg wonen.

 

Om 6.00 uur ‘s ochtends begroeten we de dageraad, terwijl Moshi nog in het duister is gehuld. Na het fantasieloze ontbijt van de afgelopen vijf dagen verlangen we naar de eerlijke Hollandse kost van Georgina. De dubbele wandeletappe op deze laatste dag leggen we in vijfenhalf uur af. Onze spieren krijgen behoorlijk wat te verduren, we glijden, springen en klauteren het einde van het avontuur tegemoet.

De parkwachters zijn het voorval met mijn permit vergeten, althans ik wordt er niet over aangesproken. Uiteraard ontstaat er wel commotie over de fooien aan de begeleidingsgroep die ineens tien man groot blijkt te zijn. Mensen die we de afgelopen vijf dagen niet gezien hebben, vragen om een bijdrage voor hun werkzaamheden achter de schermen of zieke familieleden; dragers, neefjes van dragers, de kok die vijf keer dezelfde maaltijd heeft opgewarmd, zijn hulpjes, een kaartlezer, een EHBO’er, een timmerman. Je kunt het zo gek niet verzinnen of ze hebben onze tocht mogelijk gemaakt. Wat je ook geeft, het stemt zelden tevreden. En verwacht niet dat er wordt gespaard voor bergschoenen, elke cent wordt besteed aan bier.

Een man komt naderbij en wijst naar mijn afgetrapte gympen.‘Your shoes.’

‘Yes, what about my shoes?’

‘Can I have them?’

‘No, I’m sorry.’

‘Why not?’

Ik geef ze niet, hoewel de man vindt dat ik best op blote voeten verder kan.

 

Terwijl we gelaten wachten op het vervoer naar Moshi komt Dave moeizaam naar beneden gestrompeld, zijn grote tenen nog altijd gevoelloos vanwege ernstige bevriezingsverschijnselen. Hij blijft er laconiek onder. Hij hoopt vandaag nog aan een Keniaans strand te liggen om snel weer te herstellen. Dave ‘doet’ Afrika in drie weken. Enkele dagen geleden was hij nog in Namibië en Malawi, volgende week wordt het Ethiopië of Egypte, misschien beide.

Van een afstand kijk ik een laatste keer achterom naar de berg die zich in een waas van mist, nevel en wolken terugtrekt. Nog dagenlang heb ik spierpijn in mijn kuiten. Maar ik klaag niet. Zoals iedere klimmer vertel ik grootste verhalen en glunder, doe alles om de eer hoog te houden. Het zal ruim tien jaar duren voordat ik mezelf op de gedachte betrap om misschien nog een keer een poging te wagen. Met een extra rustdag om aan de hoogte te wennen, moet dat toch lukken. Georgina heeft op de top verzuimd om anderhalf uur door te lopen tot de Uhuru-piek dat 15 meter hoger ligt dan Gillmans' point.

De ban is nog niet gebroken.



[1] Uit: T. van Deel - Nu het nog licht is (1998).

[2]  Smartphones zijn anno 1991 nog sciencefiction.

[3] Voor velen staat de smeltende ijskap van de Kilimanjaro symbool voor de opwarming van de aarde. De algemene verwachting is dat de witte top binnenkort geheel zal zijn verdwenen. Echter, volgens sommige wetenschappers staat dit allerminst vast. Het verdwijnen van eeuwige sneeuw zou alleen een aantal vlaktes op de platte top van de berg betreffen. De gletsjers die langs de bergwanden naar beneden kruipen, blijven waarschijnlijk veel langer gehandhaafd.

[4] Ik ben in goed gezelschap: Anne Walker, een ervaren wandelaar, barst in haar televisieserie ´Walkers World´ op de flanken van de Kilimanjaro van ellende in snikken uit voor de camera.

[5] Georgina zal een jaar later twee ontstoken nagelloze grote tenen overhouden aan de ritmische botsing tegen de punt van haar schoen. Een klein offer voor het behalen van de top. Zij wel.