Lokaas

1 mei 2012 - Tarangire National Park, Tanzania

Augustus 1990, Tarangire Park, Tanzania. De jongensachtige branie krijgt een knauw bij de aanblik van het kale kampeerveld dat voor alles en iedereen vrij toegankelijk is. Niets dat ook maar de illusie van bescherming biedt, hooguit de aanwezigheid van enkele lotgenoten. We hebben geen keus, dit wordt de plek voor de nacht.

            De overburen blijken geoefende wildkampeerders; hun pan met eten bungelt aan een driepoot boven een bedeesd vuurtje. Wij koken op gasbranders, het kampvuur dient vooral de gezelligheid, vannacht hopelijk ook ter afschrikking van nieuwsgierige hyena’s. Na de koffie en whisky gaan de anderen alvast op stok. Léon en ik blijven alleen bij het vuur achter en vertellen elkaar verhalen om de spanning op te voeren. Geheel overbodig. Wanneer het laatste houtblok is geofferd, vallen de dansende schaduwen stil en besluipt de duisternis ons schielijk in de rug. De scheidslijn tussen werkelijkheid en verbeelding vervaagt. Aan alle kanten klinkt geritsel, een zuchtje wind prikkelt mijn nekharen. Dan ineens... een bewegende schim! Hals-over-kop vlucht ik weg. Léon volgt in mijn kielzog. Terwijl we van de tent een onneembare vesting proberen te maken, word ik op fluistertoon uitgefoeterd voor m’n plotse aftocht. Minutenlang liggen we bewegingloos, hopend dat elk spoor van onze aanwezigheid is uitgewist. Behalve het nerveuze geloei van een gnoe heerst er doodse stilte. Loos alarm?

            De adrenaline ebt geleidelijk weg, we worden gezoem en gefladder gewaar. Muggen! En de stift ligt nog in de auto. Ik ben de pineut, heb nog wat goed te maken. Het openritsen van de voorflap heeft veel weg van het verwijderen van een pleister; ik moet kiezen tussen een langzame martelgang of een snelle haal. Het wordt één noch ander. Een langgerekt geluid verscheurt de duisternis. Leeuwen – waar we overdag tevergeefs naar zochten – worden bruusk uit hun slaap gewekt. Ik zíe ze niet in het flauwe schijnsel van mijn goedkope zaklamp, maar voel hun getergde aanwezigheid des te meer. Toch waag ik het. Met zevenmijlslaarzen overbrug ik de korte afstand naar de auto waarin Ina wijselijk is gaan slapen... met de deuren op slot! Het duurt een eeuwigheid eer ze ontwaakt en in half slapende toestand aan het zoeken slaat. Al die tijd steek ik akelig wit af tegen een flonkerende sterrenhemel en wordt mijn lichaamsgeur in lange slierten verspreid in de nacht. Nooit eerder voelde ik me lokaas. Met de stift in de hand ren ik terug, ontwijk een scheerlijn en finish in recordtijd. Op den duur zijn de parasieten verzadigd, moe of vergiftigd en vallen we uitgeput in slaap.

            Bij dageraad ontdekken we de oorzaak van alles. Met een doek afgedekt tegen het stof schommelt de ‘hangende pan’ van de overburen zachtjes in de wind heen en weer. Jarenlang heb ik terugkerende dromen waarin ik telkens op wonderbaarlijke wijze ontsnap aan een troep leeuwen. Het gevoel van die nacht raak ik nooit meer kwijt.