IJsland: het land van vuur en ijs

1 mei 2012 - Reykjavík, IJsland

Het einde van een lange warme zomer is aanstaande. ‘Rookbaai’ – IJsland’s hoofdstad – ligt er netjes maar sober bij en koestert zich in de zon. Enkele huizen in lichte pastelkleuren vrolijken de oude binnenstad op. Na een snelle hap haast ik me naar een klein filmtheater waar de Volcano-show wordt vertoond. De internationaal bekroonde beelden van recente vulkaanuitbarstingen op het eiland zetten de toon voor mijn 14-daagse reis door het land van vuur en ijs. Een uur later ben ik volledig in de ban van het jongste land ter wereld dat zo’n achttien miljoen jaar geleden uit zee werd geboren en nog altijd groeit. Gelegen op de grens van twee aardschollen die langs elkaar schuren, zijn aardbevingen en vulkaanuitbarstingen er eerder regel dan uitzondering. Ramptoeristen kunnen zich bij diverse reisorganisaties op een ‘eruptielijst’ laten plaatsen. Met wat geld, geluk en geduld bestaat zo de mogelijkheid om een volgende natuurramp van dichtbij mee te maken.

            Voorbereidend op mijn ontdekkingstocht sla ik bij een ‘10-to-10’ supermarkt een voorraad eten en drinken in voor de komende dagen. Alleen het hoognodige, want alles in IJsland is peperduur. Behalve vis en wol moeten veel producten worden geïmporteerd. Om de pijn te verzachten gebruik ik mijn creditcard voor de betaling. Struisvogelpolitiek, ik weet het.

 

 

Landmannalaugar

 

Met een ‘Full Circle’ bus-ticket kun je een rondje IJsland maken over de ‘Hringmidi’, de 1387 kilometer lange ringweg langs de kust. Je mag overal in- of uitstappen, zolang je maar in één richting blijf reizen – in mijn geval tegen de klok in. Om ook de ruigere binnenlanden te kunnen zien, heb ik het standaard ticket met twee hooglandroutes uitgebreid. Voorbij het zuidelijke landbouwgebied rondom Selfoss verlaten we de ringweg en slaan landinwaarts. Het asfalt houdt op en langs de kant van de weg verschijnen lange gekleurde paaltjes. Na een uur rijden blokkeert een rivier ineens de doorgang. Gewone (huur)auto’s geven het hier op, maar de vier-wiel aangedreven bus op hoge wielen heeft er geen problemen mee. Diverse doorsteken volgen totdat de bus in the-middle-of-niks stopt bij een bord: Mount Hekla. IJsland’s beroemdste vuurberg, die in 1991 voor het laatst uitbarstte, wordt echter door mist en laaghangende bewolking volledig aan het zicht onttrokken. Als dat maar geen voorteken is voor de rest van de reis.

           

Aan het begin van de middag arriveren we in Landmannalaugar, middelpunt van het Fjallabak Nature Reserve, een van de grootste geothermische gebieden van IJsland. De camping en een berghut liggen aan de rand van een huizenhoge versteende lava-wal op een grasveld bij een rivier. In de zomermaanden is Landmannalaugar een paradijselijk toevluchtsoord voor avontuurlijk ingestelde wandelaars. Buiten die periode is het onbegaanbaar – laat staan bewoonbaar. Er zijn routes in allerlei gradaties. Voor elk wat wils. Ik begin met de beklimming van de 940 meter hoge Bláhnúkur, de ‘blauwe berg’. Pittig, heel pittig! Elke stap op het griezelig smalle pad over de bergrug kost de nodige concentratie en inspanning. Als het zweet me uitbreekt, trek ik mijn jas uit. Niet veel later krijgt de kille wind vat op me en ben ik genoodzaakt hem weer aan te doen. Zo gaat het een tijdje door. Het is schipperen met de elementen. Zwaar ademend bereik ik de top en het moment dat je weet waar je het allemaal voor doet. Een fenomenaal uitzicht over een haast sprookjesachtige omgeving. Restanten van ijsvelden bedekken nog enkele bergplooien maar verliezen het van de tijd. Druppels verzamelen zich tot stroompjes, stroompjes worden beekjes. Tientallen meters lager kronkelt een heldere rivier tussen berghellingen in allerlei kleuren: geel, wit, beige, groen, rood en blauw. De kleuren ontstaan als gevolg van chemische reacties die plaatsvinden wanneer onderaardse gassen zich een weg naar de oppervlakte zoeken door ijzer-, zwavel- of koper houdende gronden heen. Net zo vreemd als de aankleding is de vormgeving van het landschap. Een lavastroom heeft zich tussen twee bergruggen door een weg naar beneden gebaand, over een lengte van tweeëneenhalve kilometer een immens veld van grillige rotsformaties achterlatend. De zwarte massa bedekt bijna de hele vallei maar eindigt abrupt bij de grasvlakte van de camping.

            Ik neem te veel foto’s en laat me ontvoeren door het bizarre landschap. Her en der zie ik onheilspellende signalen van naderende rampspoed. Stoom stijgt op uit spelonken, een weeïge zwavellucht drijft in flarden voorbij, poeltjes borrelen, een grijze modderbel spat geruisloos uiteen. De vraag is niet óf maar wanneer de aarde vergaat. Verderop verspert een ijsveld het pad. Honderden voeten zijn me voorgegaan, maar hoe lang geleden was dat? Waarom ben ik nu alleen? Kan zo’n ding hol zijn? Ternauwernood overleef ik de oversteek, althans zo voelt het.

            Aan het eind van de middag ben ik weer terug bij de berghut waar door vermenging van kokend water uit een ondergrondse bron en het smeltwater van de rivier een natuurlijke hot-pool is ontstaan. Een top attractie! Iedere dag dat ik hier verblijf zal ik mezelf in het – naar men zegt – heilzame water dompelen. Het is de nationale vorm van tijdverdrijf, in zekere zin zelfs ‘a way of life’. Veel IJslanders relaxen voor of na het werk in een hot-pool.

 

De volgende dag volg ik de eerste etappe van IJsland’s populairste driedaagse wandelroute richting Thórsmörk. Net als gisteren zijn er veel hoogteverschillen en is de omgeving een lust voor het oog. De wandelaars die me voorbij de Brennisteinsalda – een bergwand als een schilderspalet waarop diverse combinaties naast elkaar zijn uitgeprobeerd – nog tegemoet komen, zitten niet om een praatje verlegen. Men heeft genoeg aan zichzelf, aan eigen ogen en gedachten. Alleen twee schapen tonen interesse. Ze zwerven door heel het land. En hoewel het land zonder de speciale wol en het vlees nooit bewoonbaar zou zijn geworden, zijn de beesten vaak het mikpunt van ongenoegen. Ze krijgen de schuld van de verregaande erosie. Ooit was het land voor 25% begroeid, nu is dat nog maar 1%. Gemakshalve vergeet men de rol van de overdadige houtkap, het ongunstige klimaat en de weinig vruchtbare bodem. Daarnaast versperren schapen nogal eens de autoweg, blijven tot op het laatste moment staan en rennen dan in blinde paniek alle kanten op. In geval van een aanrijding is de automobilist altijd schuldig. Ook dat maakt de beesten er niet geliefder op.

            Elf kilometer verder en vier uur later blijkt de beheerder van de eerstvolgende hut niet aanwezig. Zonder diens aanwijzingen, maar met een vage schets op een gekreukte landkaart, start ik mijn solo-expeditie; ergens buiten de gebaande paden moet een prachtige ijsgrot liggen. Ik los op in een ruig, onbedorven landschap waar het zomer en winter tegelijk is, waar zelfs het mos een steenachtig uiterlijk heeft en waar gapende gaten kleuren en geuren uitkotsen – de ingang naar de hel dachten IJslanders nog niet al te lang geleden. Stapels obsidiaan, zwartgekleurd vulkanisch glas – een halfedelsteen –, liggen achteloos te blinken in de zon en maagdelijke ijsvelden wachten als krokodillen af om me op een geschikt moment te verzwelgen. Na enig aarzelen en uitproberen langs de randen steek ik met bonkend hart dwars een witte vlakte over. Het kraakt en glibbert onder mijn voeten, maar het houdt. Nu pas denk ik aan een van de schaarse huisregels die het karakter hebben van goedbedoelde tips: Laat altijd iemand weten waar je naar toe gaat. Ik heb dat met m’n stomme kop natuurlijk niet gedaan. Voorzichtig dus. In de verte kringelen stoomwolken omhoog. Als dwaallichtjes trekken ze me verder de wildernis in. De tijd verstrijkt. Net als ik het wil opgeven vind ik na twee uur een merkwaardige, geometrisch gesmolten holte. De ijsgrot. Het voelt alsof ik een belangrijke archeologische vondst heb gedaan. Maar ik durf er niet naar binnen te gaan. Verborgen hete bronnen schaven onophoudelijk aan het kunstwerk. Van veilige afstand bekijk ik het druipende ding.

            Zonder kompas of broodkruimels vind ik het gemarkeerde pad eenvoudig terug. Als je regelmatig de karakteristieken van de omgeving in je opneemt, is het niet moeilijk om je te oriënteren. Toch zijn er verrassingen. Van de andere kant komend ontdek ik ineens structuur in enkele bergformaties, alsof ik een hiëroglyfe ontcijfer. Het geheel ontvouwd zich als een immense rood-bruine explosie-krater met bijbehorend lavaveld. Na deze openbaring voltooi ik het laatste stuk in een gelukzalige roes, bijgestaan door een namiddagzon die elk steen hult in een goudgele gloed. Het geeft precies de warmte die ik nodig heb nu de wind is aangezwollen.

            Ettelijke uren later verwen ik mezelf met een opgewarmde prak spaghetti in tomatensaus met knakworsten en een bakje Skyr (soort yoghurt). Als ik even later tussen lava en gras in de hot-pool lig te herstellen, wordt een onfortuinlijke wandelaar binnengedragen met een gebroken enkel. Het noodlot heeft gelukkig iemand getroffen in gezelschap van anderen. Ik koester mijn doorgeprikte blaren als een kostbaar kleinood.

 

 

Skaftafell

 

Via de vuurkloof Eldgia verlaten we de volgende dag het hoogland en keren terug op de ringweg. Van ver doemt de Vatnajökull op, Europa’s grootste gletsjer met een oppervlakte van 8.456 km2. Hoewel het gigantische overblijfsel van de laatste ijstijd zich langzaam terugtrekt, is het ijs op sommige plaatsen meer dan 1000 meter dik. Eindpunt vandaag is Skaftafell, een groen en bebost natuurgebied aan de zuidkant van de Vatnajökull. Samen met Daniela en Daniela, twee Italiaanse vriendinnen, word ik door mevrouw Bölti in haar oude barrel – zelf ook niet meer de jongste – ontvoerd naar haar guesthouse in de heuvels. Ze blijkt een gewiekste zakenvrouw die zonder enige schroom vertelt dat ze heeft overboekt. Of ik bezwaar heb om vannacht op de grond in de woonkamer te slapen? Alsof ik keus heb! Behalve de camping is er in de weide omtrek niks anders te krijgen.

            ‘Take off your shoes,’ klinkt het nors als ik haar heiligdom betreed. Het betreft een goede IJslandse gewoonte, maar ik verwacht nog wel een late ‘please’. Die komt echter niet. Ze bedoelen het niet kwaad maar IJslanders kunnen nogal onbeholpen uit de hoek komen; in een supermarkt werd ik met rugzak en al opzij geduwd omdat ik in de weg stond, deuren worden voor je neus dicht gesmeten en aan tafel wordt naast je uit volle borst geboerd. Deze ieder-voor-zich mentaliteit zal het gevolg zijn van een hard en zwaar bestaan. Toch hebben IJslanders – op Japanners na – de langste levensverwachting ter wereld.

            ‘s Avonds krijg ik gezelschap van Alexandra, wederom een gezellige Italiaanse. Ze heeft de bank toegewezen gekregen. Het toeristenseizoen is hier ook zo kort. In krap twee maanden moeten de inkomsten voor het verdere jaar worden veilig gesteld. We kunnen het goed met elkaar vinden en het wordt zo’n avond waarop je om alles moet lachen. Vooral om de inrichting. Het huis barst van de tierelantijntjes, functieloze decoratie, gehaakte gordijntjes, oude leunstoelen, schemerlampen en eigenhandig vervaardigde schilderijen. Alles ademt de sfeer van de vijftiger jaren. Fluisterend – de muren hebben oren – leest Alexandra voor uit de Lonely Planet: ‘The Bölti guesthouse is like a museum. Don’t forget to have a look at the Persian carpet in the bathroom!’ Inderdaad, om te gillen van het lachen. Omzichtig omzeil ik het gedrocht na het douchen, bang dat eventuele waterschade me zal worden aangerekend. Tot diep in de nacht fluisteren en lachen we.

 

Geradbraakt maar met een glimlach ontwaak ik de volgende morgen. Ik kleed me stevig aan en ontbijt in de buitenlucht aan de picknick-tafel voor een oude met gras begroeide houten hut die dienst doet als keuken. Groots uitzicht over de Skeidarársandur, een twintig kilometer brede grijze spoelzandvlakte waar het smeltwater van de Vatnajökull zich in talloze vertakkingen doorheen vlecht richting de oceaan. Het is een vredig gezicht, maar ik herinner me de foto’s uit de National Geographic van kolkende rivieren, weggeslagen bruggen, rots- en ijsblokken op de ringweg. Dit alles als gevolg van een vloedgolf vergelijkbaar met de stroomkracht van de twee-na-grootste rivier op aarde (de Congo) doordat onder de ijskap bij Grímsvötn een vulkaanuitbarsting plaatsvond. Dat was hier. Nog geen drie jaar geleden.    

            Ik maak die dag een lange wandeling naar Svartifoss – een waterval met basaltkolommen als de pijpen van een kerkorgel – en de top van de Kristinartindur. Schitterende vergezichten over vlaktes, bergen en gletsjertongen. Onder een dampende kop Italiaanse koffie krijg ik bij terugkomst van beide Daniela’s de nodige uitleg over hun temperamentvolle dialogen en die uit ‘La vita é bella’.

 

Niet ver van Skaftafell ligt Jökulsárlón, een diepblauw meer waar zwarte, witte, blauwe en doorzichtige ijsbergen in een chaotische race zijn verwikkeld. De brokstukken van de Vatnajökull doen er gemiddeld een jaar over om de zee, enkele kilometers verderop, te bereiken. Het gaat niet snel, maar de schepping van dit fascinerende land vindt voor je ogen plaats. En dat is vele malen boeiender dan het vissersstadje Höfn, het eindpunt van de bus van vandaag. Alleen de zonsondergang spreekt er tot de verbeelding. De volgende ochtend ontvlucht ik het gat en vind mezelf aan het eind van een lange busreis terug in noord-IJsland bij Lake Mývatn.

 

 

Lake Mývatn

 

Tot op heden is het dorpje Reykjahlíd ontkomen aan de alles vernietigende lavastromen die de omgeving herhaaldelijk teisteren. De laatste keer stopte het vloeibaar gesteente op nog geen vijftien meter van het plaatselijke kerkje, alsof een hogere macht bescherming bood. Het is zo wonderbaarlijk dat het lijkt alsof de kerk pas láter op deze plek is gebouwd.

            Om de bezienswaardigheden in de omgeving van Lake Mývatn (‘muggenmeer’) te bezoeken huur ik een mountain-bike. Dat is een stuk goedkoper dan de aangeboden excursies en bovendien ben ik heer en meester over mijn eigen tijd. Je moet er wel wat voor over hebben. De 10% helling van de Námafjall doet een forse aanslag op lichaam en geest. Al snel heb ik mijn broekspijpen afgeritst, jas opgerold, en ben ik door mijn halve watervoorraad heen. Honderden muggen zwermen in wolken rond mijn hoofd. Ze bijten niet maar irriteren mateloos, zitten voortdurend in je oren, ogen en neus. Voorzichtig inademen, tussen je tanden door. Had ik toch maar een muggennet gekocht, ‘t ziet er niet uit, maar het helpt wel. Aan de andere kant van de heuvel stort ik me met ware doodsverachting bergafwaarts. De muggen moeten tijdelijk lossen. Beneden neem ik de onverharde afslag richting de Krafla-centrale, de nationale trots die energie opwekt uit de alom aanwezige aardwarmte. Zeer milieu-vriendelijk. Maar vele mensen hopen dat het afzichtelijk bouwsel de volgende keer wél door lava verzwolgen worden. En die kans is niet denkbeeldig. Na Grimsvötn is de Krafla-regio het jongste vulkanische gebied van IJsland. Gemiddeld vindt er elke vijf a tien jaar een uitbarsting plaats.

            Na een stuk vals plat, gevolgd door twee steile heuvels, zijg ik na 15 kilometer neer aan de rand van het prachtige groenblauwe Viti-meer, ook bekend als Inferno#. Erachter ligt een thermisch veld waar de aardkorst gebarsten is, modderpoelen onophoudelijk klotsen, stoom langs je voeten opstijgt en je haren doordrenkt raken met zachte geuren. Sommige delen zijn met een touw afgezet. Borden laten niets aan duidelijkheid te wensen over en appelleren aan het gezonde verstand van de bezoeker. Rondlopen kan gevaarlijk zijn, de aardkorst is op sommige plaatsen dun. Redding uit een kokende modderpoel is onmogelijk. Op mijn gemak kijk ik rond. De fiets zonder slot wacht geduldig, niemand die ‘m zal stelen. Die wetenschap is haast net zo indrukwekkend als de apocalyptische sfeer van dit landschap. Een kilometer terug doe ik Leirhnjúkur aan met fascinerende verse lavavelden daterend van september 1984. Op sommige plaatsen slaat de damp nog steeds van de zwarte stenen massa af – na een regenbui schijnt het helemaal spookachtig te zijn, maar ‘helaas’ de zon schijnt verpletterend aan een strakblauwe hemel. Als toegift stop ik halverwege de terugweg bij Námaskard. Nog meer tegenstribbelende natuur, inclusief sissende stoompotten en fraaie sulfaatterassen.

            Wanneer ik de parkeerplaats oversteek wordt er getoeterd. Het is de eerste keer dat ik het geluid – buiten Groot-Reykjavik – hoor en nietsvermoedend fiets ik door. Nogmaals een opgewonden salvo. Uit een roze huurauto verschijnen de hoofden van Daniela en Daniela. Leuk even bijkletsen. Een paar dagen later zal ik ze op het vliegveld voor de derde keer tegen het lijf lopen en mijn koffie-schuld inlossen. IJsland is weliswaar drie keer groter dan Nederland, maar met nog geen 300.000 inwoners en een ontoegankelijk binnenland is de kans aanzienlijk dat je onderweg ‘bekenden’ tegenkomt.

            Over enkele rustige paden bereik ik ‘s middags Hverfjall, een explosie-krater met een enorme ringwal. Het is alsof een reus met een springvorm een grindberg met steile hellingen van los gesteente heeft neergezet. De beklimming van de grauwe berg vergt bloed, zweet en tranen, maar het hoogste punt (312 meter) biedt dan ook een weids uitzicht over het meer, de Krafla-omgeving en Dimmuborgir, een lava-labyrint met eigenzinnige rotsformaties temidden van weelderige begroeiing. Het park oogt als een decorstuk uit een futuristische film en is dankzij de heide, planten en zelfs enkele bomen een verademing om in rond te lopen. Jammer dat ik er voor de derde keer vandaag dezelfde groep Japanners tegenkom.

            Aan het eind van de middag fiets ik langs de oevers van het rustieke meer tot aan Skútustadir. Het groen, de eenden en de pseudokraters zijn nauwelijks aan me besteed. Zodra ik afstap is het enige dat ik hoor, voel en zie: muggen. Verschrikkelijk. Niets helpt. De geplande picknick vervalt. Al fietsend stil ik mijn honger op de terugweg.

 

 

Askja

 

Om 8.00 uur ‘s ochtends vertrekt de Askja-excursie onder begeleiding van Birna Fridriksdottir – inderdaad ‘dochter van Frederik’. In IJsland wordt stelselmatig de patronimische naamgeving gehanteerd, telefoonboeken zijn voor het gemak gesorteerd op voornaam. Het IJslands is trouwens een Oudnoorse taal die door de eeuwen heen nauwelijks is veranderd. Hierdoor zijn de saga’s – de literaire overleveringsverhalen uit de 11e en 12e eeuw – tot op de dag van vandaag toegankelijk voor de vele fervente lezers die het land rijk is.

            Het wordt een mooie, ruige dagtocht die ons meer dan 100 kilometer diep de hooglanden in voert. Eten is onderweg niet te krijgen en moet worden meegenomen. Maar bij een beekje stoppen we om het bronwater te proeven, schoon en gezond volgens Birna. Als ik me na een frisse slok omdraai, stuit ik op het halfvergane lijk van een vogel, maar acute darmklachten blijven gelukkig achterwege. We vervolgen de weg over de westelijke oever van de Jökulsá á Fjöllum en vergapen ons aan de Gljúfrasmidur, een waterval die met geweld aan de vorming van een nieuwe canyon werkt. Het is slechts het kleine broertje van de 50 kilometer verderop gelegen Dettifoss – de grootste en krachtigste waterval van Europa.

            Met een slakkengang slalommen we verder door Ódádahraun, met 6.000 km2 het grootste ononderbroken lavaveld op IJsland. De oudere lagen dateren nog van voor de kolonisatie van het land in de 9e eeuw en zijn in excentrieke kolken en golven gestold. De tand des tijds heeft er nauwelijks invloed op gehad, kleuren en vormen zijn hooguit wat versleten. Mossen en lage begroeiing vechten voor hun bestaan in dit kale en dorre hoogland dat Europa’s grootste woestijn herbergt. De seizoenen zijn er aangepast. Ergens halverwege juni begint de bloeiperiode die amper twee maanden duurt. Vanaf september kan de sneeuw alweer invallen. Ergens tussendoor komen herfst en lente er bekaaid af.

            We boffen. Meestal is de top in de wolken gehuld, maar op een stralende dag als deze is Mount Herdubreid (1682 meter), ‘the Queen of mountains’, van verre te zien. De breedgeschouderde tafelberg ziet er van alle kanten hetzelfde uit, perfecte natuurlijke symmetrie. Bij een riviertje aan de voet van de berg liggen de ruïnes van de winterhut van IJsland’s meest legendarische misdadiger, Fjalle-Eyvindur, die in de 18e eeuw leefde. Het uitgegraven gat is nauwelijks een kubieke meter groot – de enige verwarming moest van zijn eigen lichaam komen – en vernuftig voorzien van een stroompje water. Het dak was gemaakt van de wervelkolom van een paard bedekt met gras. Verspreid door IJsland vind je nog veel oude huizen die volgens dit principe zijn gebouwd. Misdadigers als Eyvindur werden gedurende twintig jaar verbannen naar dit ‘lavaveld van de misdadigers’. Als ze het overleefde, hadden ze hun straf uitgediend.

 

            Hoe dieper we landinwaarts gaan des te kaler en donkerder het wordt. De recente lavavelden uit 1961 zijn nog onbegroeid en ogen puntiger, brokkelig. Het laatste stuk gaat te voet. Omringd door enorme bergwallen wandelen we gedurende een half uur door een gigantische caldera die niets aards meer heeft: gruis, steen en stof, hier en daar wat rotsen. Alles in de joviale uitvoering grijs of zwart. ‘It’s like the Askja-area,’ vertelde Neil Armstrong toen hij terugkwam van zijn reis naar de maan. Niet voor niets testten de Amerikaanse astronauten hun uitrusting in deze omgeving uit, ter voorbereiding op het grootste avontuur dat de mensheid ooit ondernam. In het midden van de vlakte ligt de Öskjuvatn, het ‘Meer van de Askja’. Windstilte. Rimpeloos. Elke wolk wordt aan het oppervlak van het water weerspiegeld. Zeldzaam mooi. Verderop ligt een stapel stenen met een zorgvuldig bewaard logboek. Het is ter nagedachtenis aan twee Duitse onderzoekers die in 1907 spoorloos zijn verdwenen. Alleen een peddel van hun boot is nog teruggevonden. Waarschijnlijk is een vallend ijs- of rotsblok hun fataal geworden. De omgeving is imponerend, meeslepend en verraderlijk. Bijna word ik het volgende slachtoffer. Op een losliggende helling schuif ik een paar meter naar beneden en veroorzaak een kleine lawine van stenen. Met de schrik kom ik vrij. Na een voorzichtige afdaling van de steile kraterwand van het aanpalende Viti-meer kun je heerlijk zwemmen in het groen-witte water dat de bodem bedekt. Het poeltje wordt op natuurlijk wijze verwarmd tot zo’n 26 graden en voorzien van een zwavelgeur die nog dagen blijft plakken aan huid en haar. Maar het is het waard.

            Halverwege de terugreis vertelt Birna dat in de grotten van de hooglanden zich trollen en ‘evil spirits’ schuilhouden. Vroeger kregen ze de schuld van de verdwijning van reizigers die de hooglanden probeerden te doorkruizen maar nooit aan de andere kant van het land aankwamen. Het geloof in de mythische figuren is nog altijd diep geworteld in de IJslandse cultuur en gedachtegoed. Diverse inlanders die ik ontmoet en er naar vraag, gaan na een pijnlijke stilte of een subtiele grap over op een ander onderwerp. Alsof men zich er voor schaamt. Feit is dat het om meer dan een volksfabeltje gaat. Zo werd na een aantal mysterieuze ongevallen de aanleg van een weg gewijzigd om de kwade geesten niet langer te tarten. Het asfalt loopt nu met een boog om een berg heen waarin de trollen (zouden) wonen.

 

 

 

Akureyri

 

In Akureyri, de hoofdstad van noord-IJsland (15.000 inwoners), bezoek ik een vriend die er een jaar als fysiotherapeut werkt. Ter afsluiting van mijn reis maken we een tweedaagse fietstocht door een eenzaam achterland met hier en daar een verdwaalde boerderij, soms zelfs een groepje huizen dat alleen met een pont te bereiken is. Zeker in de winter ben je hier volledig van de buitenwereld afgesloten. En dat is precies wat sommige IJslanders willen.

            We dumpen onze rugzakken ergens langs de kant van de weg en slaan een bergpad in. Ondanks achttien versnellingen is het afzien. Op een four-wheel-drive na komen we de hele middag alleen wat koeien, IJslandse pony’s en schapen tegen. Om de haverklap doorkruizen we ondiepe riviertjes met losliggende stenen die de kortste route naar beneden zoeken, dwars over de weg. Vaak gaat dat goed, niet altijd. Met natte voeten vinden we aan het eind van de middag de rugzakken ongeschonden terug en bereiken even later Grenavik, een typisch IJslands dorp met enkele tientallen inwoners, een kerk en een hot-pool. Men weet er van onze komst. Op de deur van het guesthouse hangt een briefje ‘doe of je thuis bent en de deur is open’. Dat kan hier. Zelfs in Reykjavik gaan veel deuren ‘s avonds niet op slot en staan dure hardloopschoenen buiten op de deurmat. Het is kenmerkend voor de mentaliteit van de mensen en de kleinschaligheid van het land.